Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

plannen maken

Толкование Перевод

1 scheme

n. plan; methode; snood plan; list; "streek"; schets; schema
--------
v. beramen; plannen maken; intrigeren

scheme¹

[ skie:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 stelsel ⇒ ordening, systeem

2 programma

3 oogmerk ⇒ project

4 snood plan ⇒ complot

5 ontwerp

♦voorbeelden:

1 scheme of things • wereldplan

————————

scheme²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 plannen maken ⇒ 〈 in het bijzonder〉 plannen smeden

♦voorbeelden:

1 scheme for something • iets plannen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 beramen 〈 plannen〉 ⇒ smeden

2 intrigeren tegen

English-Dutch dictionary > scheme
2 plan

n. plan
--------
v. plannen, een plan maken

plan¹

[ plæn] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 plan

2 plattegrond

3 ontwerp ⇒ opzet

4 〈vaak meervoud; techniek, technologie〉 schema ⇒ ontwerp

♦voorbeelden:

1   what are your plans for tonight? • wat ga je vanavond doen?

3   plan of action/campaign/battle • plan de campagne

————————

plan²

〈 planned〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 plannen maken

♦voorbeelden:

1   he hadn't planned for/on so many guests • hij had zoveel gasten niet voorzien

     〈 informeel〉 plan on doing something • er op rekenen iets te (kunnen) doen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 in kaart brengen ⇒ schetsen, ontwerpen

2 plannen ⇒ van plan zijn

♦voorbeelden:

2   plan everything ahead • alles van tevoren regelen

     he had it all planned out • hij had alles tot in de details geregeld

English-Dutch dictionary > plan
3 fix

n. ongeluksgeval; opsporing, localisatie; gebruik van heroine (slang)
--------
v. vastmaken; vaststellen; vestigen; opknappen; fixeren; regelen

fix¹

[ fiks] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 moeilijke situatie ⇒ knel, penarie

2 〈 informeel〉 doorgestoken kaart ⇒ afgesproken werk

3 〈 scheepvaart, luchtvaart〉 kruispeiling ⇒ positiebepaling

4 〈 slang〉 shot ⇒ dosis

♦voorbeelden:

1   be in/ get oneself into a fix • in de knel zitten/raken

2   the election was a fix • de verkiezingen waren doorgestoken kaart

————————

fix²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 van plan zijn ⇒ plannen maken

♦voorbeelden:

1   I'm fixing on getting married • ik ben van plan om te trouwen

¶ fix (up)on (the idea) of something • iets vaststellen/besluiten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vastmaken ⇒ bevestigen, monteren

2 vasthouden ⇒ trekken 〈 aandacht〉; fixeren 〈 blik〉

3 vastleggen ⇒ bepalen, afspreken 〈 prijs, datum, plaats〉

4 regelen ⇒ schikken

5 opknappen ⇒ repareren, in orde brengen

6 〈 slang〉 voor zijn rekening nemen ⇒ (iemand) betaald zetten

7 omkopen

8 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 bereiden ⇒ maken 〈 maaltijd, drankje〉

9 〈 scheikunde〉 een vastere vorm doen aannemen ⇒ doen stollen, stremmen

♦voorbeelden:

1   fix something in the mind/memory • iets in de geest/in het geheugen prenten

     fix the blame on someone • iemand de schuld geven

     fix something onto something • iets ergens aan vastmaken

2   fix one's eyes/gaze/attention (up)on something • de blik/aandacht fixeren/vestigen op iets

     fix someone with a cold stare/look • iemand koud/strak aankijken

4   〈 pejoratief〉 the whole thing was fixed • het was allemaal doorgestoken kaart

6   I'll fix him! • ik krijg hem wel te pakken!, ik zál hem!

8   fix something up • iets klaarmaken

¶ have one's cat fixed • zijn kater laten castreren, zijn poes laten steriliseren

→ fix up fix up/

English-Dutch dictionary > fix
4 projection

n. uitstekend deel, uitsprong; projectie, beeld; raming, plan

projection

kegelprojectie

————————

projection

[ prədzjeksjn]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 uitstekend deel ⇒ uitsprong

2 projectie ⇒ beeld

3 raming ⇒ plan

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 wiskunde〉 projectie

2 〈 psychologie〉 projectie ⇒ het toeschrijven van eigen gevoelens aan anderen

♦voorbeelden:

1 projection of a point • geprojecteerd punt

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het afvuren ⇒ het wegwerpen

2 het projecteren ⇒ filmprojectie

3 het uitsteken

4 het plannen maken

English-Dutch dictionary > projection
5 calculate

v. berekenen; schatten; plannen; geloven; overschatten

calculate

[ kælkjoeleet]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rekenen ⇒ een berekening maken

2 schatten ⇒ een schatting maken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (wiskundig) berekenen ⇒ (vooraf) uitrekenen

2 beramen ⇒ bewust plannen

3 incalculeren

4 〈Amerikaans-Engels; gewestelijk〉 denken ⇒ geloven

♦voorbeelden:

2 calculated to attract the attention • bedoeld om de aandacht te trekken

3 calculated risk • ingecalculeerd risico

English-Dutch dictionary > calculate
6 shape

n. gedaante; vorm; vermogen; patroon, structuur
--------
v. vormen; zich ontwikkelen; vorm geven

shape¹

[ sjeep]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 vorm ⇒ gestalte, gedaante, verschijning

2 (bak/giet)vorm ⇒ model, sjabloon

♦voorbeelden:

1   in all shapes and sizes • in alle vormen en maten

     give shape to • vorm geven aan, tot uitdrukking brengen

     take shape • (vaste/vastere) vorm aannemen/krijgen

     round in shape • rond van vorm

     in the shape of • in de vorm/gedaante van

¶ 〈 met ontkenning〉 in any shape or form • in welke vorm dan ook, van welke aard dan ook

     I've had no trouble with him in any shape or form • ik heb op geen enkele manier moeilijkheden met hem gehad

     knock/lick something into shape • iets fatsoeneren/bijschaven

     knock out of shape • vervormen

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 informeel〉

1 (goede) conditie ⇒ (goede) toestand, vorm

♦voorbeelden:

1   in bad/good shape • in slechte/goede conditie

     in(to) shape • in (goede) conditie

     that's the shape of it • zo staan de zaken (ervoor)

     out of shape • in slechte conditie

————————

shape²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈ook +up〉 zich ontwikkelen ⇒ zich vormen, vorm aannemen/krijgen

♦voorbeelden:

1   we'll see how things shape (up) • we zullen zien hoe de dingen zich ontwikkelen

     shape (up) well • zich gunstig ontwikkelen

¶ shape up • zich goed (gaan) gedragen, zijn fatsoen houden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vormen ⇒ maken, ontwerpen

2 plannen ⇒ regelen

3 bepalen ⇒ vormen, vorm/richting geven aan

4 passend maken 〈 bijvoorbeeld kledingstuk〉

♦voorbeelden:

1   shape earth and leaves to make a bed • met aarde en bladeren een bed maken

     shape something from • iets vormen uit/met, iets maken van

     shape plastic into buckets • uit/van plastic emmers maken

     shaped like (a pear) • in de vorm van (een peer), (peer)vormig

2   shape one's course for home • op huis aan gaan

English-Dutch dictionary > shape
7 put

n. kogelwerpen
--------
v. plaatsen, leggen, zetten; stoppen; stellen; merken

put¹

[ poet] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 sport〉 stoot ⇒ worp 〈 van kogel〉

2 〈 geldwezen〉 put ⇒ premieaffaire met optie van levering 〈 van aandelen〉

3 → putt putt/

————————

put²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

♦voorbeelden:

¶ stay put • blijven waar je bent, op zijn plaats blijven

————————

put³

〈 put, put〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 scheepvaart〉 varen ⇒ stevenen, koers zetten

2 → putt putt/

♦voorbeelden:

1   the ship put into the port • het schip voer/stevende de haven binnen

¶ his sickness put paid to his plans • zijn ziekte maakte een eind aan zijn plannen

     〈 voornamelijk Brits-Engels〉 put (up)on someone • iemand last/ongemak bezorgen

→ put about put about/, put back put back/, put down put down/, put in put in/, put out put out/, put over put over/, put to put to/, put up put up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 zetten ⇒ plaatsen, leggen, steken, stellen 〈 ook figuurlijk〉; brengen 〈 in een toestand〉

2 onderwerpen 〈 aan〉 ⇒ dwingen, drijven

3 (op)leggen ⇒ heffen 〈 belastingen〉

4 (in)zetten ⇒ verwedden

5 werpen ⇒ stoten, jagen

6 voorleggen ⇒ ter sprake brengen

7 uitdrukken ⇒ zeggen, stellen

8 vertalen ⇒ overbrengen, omzetten

9 〈 geldwezen〉 leveren ⇒ aanzeggen 〈 aandelen〉

10 → putt putt/

♦voorbeelden:

1   put much effort in(to) something • veel moeite aan iets besteden

     put an end to (one's life) • een eind maken (aan zijn leven)

     put a/one's finger to one's lips • de vinger voor de lippen/mond leggen 〈 als aanmaning tot zwijgen〉

     〈 informeel〉 he couldn't put one foot before/in front of the other • hij kon geen voet verzetten

     put one's hand on something • de hand leggen op iets

     put an idea/thought into someone's head • iemand op een idee brengen

     put a knife between someone's ribs • iemand een mes tussen de ribben steken

     put a match to something • iets aansteken/in brand steken

     put money in(to) something • geld steken in iets

     put pen to paper • pen op papier zetten

     put pressure (up)on • pressie uitoefenen op

     put a price on something • een prijskaartje hangen aan

     put one's signature to something • zijn handtekening plaatsen onder iets

     put someone on the train • iemand op de trein zetten

     put a stop to something • een eind maken aan iets

     put one's trust in • zijn vertrouwen stellen in

     the death of his son put years on him • de dood van zijn zoon heeft hem ouder gemaakt

     put oneself into something • zich geheel/zijn beste krachten aan iets geven

     put safety above cost • veiligheid boven kosten stellen

     put someone across the river • iemand overzetten

     put something before something else • iets prefereren/stellen boven iets anders

     put behind bars • achter de tralies zetten

     put something behind oneself • zich over iets heen zetten, met iets breken

     put in order • in orde brengen

     put in an awkward position • in een moeilijk parket brengen

     put something in(to) someone's hands • iemand iets in handen geven 〈 voornamelijk figuurlijk〉

     put in(to) touch with • in contact brengen met

     put into circulation • in omloop brengen

     put into effect • ten uitvoer brengen

     put into power • aan de macht brengen

     put someone off his food • iemand de eetlust benemen

     put someone off his game • iemand van zijn spel afleiden

     put someone off learning • iemand de zin om te leren ontnemen

     put someone off smoking • iemand van het roken afbrengen

     put someone on antibiotics • iemand antibiotica voorschrijven

     put someone on his guard • iemand waarschuwen

     put on the right track • op het goede spoor brengen

     〈 leger〉 put out of action • buiten gevecht stellen

     put out of business • failliet doen gaan, ruïneren

     put someone out of temper • iemand uit zijn humeur brengen

     put a Bill through Parliament • een wetsvoorstel door het parlement krijgen

     put one's children through university • zijn kinderen universitaire studies laten voltooien

     put the children to bed • de kinderen naar bed brengen

     put to death • ter dood brengen

     put a poem to music • een gedicht op muziek zetten

     put the children to school • de kinderen op school doen

     put one's son to a trade • voor zijn zoon een beroep vinden

     put oneself/someone to work • zich/iemand aan het werk zetten

     put to good use • goed gebruik maken van

     put £100 towards the cost • £100 in de kosten bijdragen

2   put someone through a severe test • iemand aan een zware test onderwerpen

     〈 informeel〉 put someone through it • iemand een zware test afnemen/zwaar op de proef stellen

     put to flight/rout • op de vlucht drijven

     put someone to (great) inconvenience • iemand (veel) ongerief bezorgen

     put someone to trouble • iemand last/ongemak bezorgen

3   put taxes on • belastingen leggen op

     put £1,000,000 on the taxes • de belastingen met £1.000.000 verhogen

4   put money on • geld zetten/wedden op; 〈 figuurlijk〉 zeker zijn van

5   put a bullet through someone's head • iemand een kogel door het hoofd jagen

     〈 atletiek〉 put the shot • kogelstoten

6   put the situation to someone • iemand de situatie uitleggen

     put a proposal before/to a meeting • een vergadering een voorstel voorleggen

     put someone onto someone • iemand aan iemand voorstellen/bij iemand introduceren

7   put a question to someone • iemand een vraag stellen

     how shall I put it? • hoe zal ik het zeggen

     to put it bluntly • om het (maar) ronduit/cru te zeggen

8   put a text into another language • een tekst in een andere taal vertalen

9   you may put and call • u hebt een dubbele optie 〈 om aandelen te leveren of op te vragen〉

¶ 〈 informeel〉 put it there! • geef me de vijf! 〈 ten teken van akkoord〉

     be hard put (to it) to do something • iets nauwelijks aankunnen, het erg moeilijk hebben om iets te doen

     put under • verdoven, onder narcose brengen

     put it/one/something across someone • het iemand flikken, iemand beetnemen

     〈 informeel〉 not put it past someone to do something • iemand ertoe in staat achten iets te doen

     I put it to him that he was wrong • ik hield het hem voor dat hij het verkeerd had

     put oneself to it to do something • zich ertoe zetten iets te doen

→ put about put about/, put across put across/, put ahead put ahead/, put aside put aside/, put away put away/, put back put back/, put behind put behind/, put by put by/, put down put down/, put forth put forth/, put forward put forward/, put in put in/, put off put off/, put on put on/, put out put out/, put over put over/, put through put through/, put to put to/, put together put together/, put up put up/

English-Dutch dictionary > put
8 upset

adj. van streek
--------
n. omverwerpen; ruzie; verstoring
--------
v. omverwerpen; in de war sturen; van streek maken

upset¹

[ upset] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 omverwerping ⇒ verstoring, totale ommekeer

2 ontsteltenis ⇒ (bron van) ellende, (emotionele) schok

3 lichte (maag)stoornis

4 〈 sport〉verrassende nederlaag/wending

♦voorbeelden:

1   his death was a complete upset of their plans • zijn dood stuurde hun plannen in het honderd

2   Sheila has had a terrible upset • Sheila heeft een fe opdoffer gekregen

————————

upset²

[ upset]

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 lichtjes ziek

2 omvergeworpen ⇒ omgekanteld

3 verstoord ⇒ verward

4 verslagen

♦voorbeelden:

¶ upset price • inzet, limietprijs 〈 laatste prijs bij openbare verkoop〉

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 van streek ⇒ overstuur, geërgerd

————————

upset³

[ upset]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 omkantelen ⇒ omslaan, omvallen

2 overlopen

3 verstoord worden ⇒ in de war raken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 omstoten ⇒ omverwerpen, omgooien

2 doen overlopen

3 in de war sturen ⇒ verstoren, van zijn stuk brengen

4 ziek maken ⇒ van streek maken 〈 de maag〉

♦voorbeelden:

3   a very upsetting experience • een heel nare/onplezierige ervaring

     it upset me greatly • ik ben er erg van geschrokken

English-Dutch dictionary > upset
9 air

n. lucht; wind; sfeer; gevoelsuitdrukking; van muziekspelen
--------
v. luchten; waaien

air¹

[ eə]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 voorkomen ⇒ sfeer, aanzicht

2 〈 vaak meervoud〉 houding ⇒ manier van doen, aanstellerij

3 〈 scheepvaart of formeel〉 bries(je) ⇒ lichte wind

4 〈 verouderd〉 melodie ⇒ wijsje, deuntje

♦voorbeelden:

1   there was an air of excitement • er heerste een opgewonden stemming

     have an air of gentility/loneliness • een deftige/eenzame indruk maken

2   airs and graces • aanstellerij, kouwe drukte

     give oneself/put on airs • zich aanstellen, indruk proberen te maken

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 lucht ⇒ atmosfeer, dampkring

2 lucht ⇒ luchtruim, hemel

3 〈 radio, tv〉 ether

♦voorbeelden:

1   clear the air in the room • de kamer luchten

     get some (fresh) air • een frisse neus halen

2   the birds of the air • de vogels (in de lucht); 〈 formeel〉 de vogelen des hemels

     in the open air • in (de) open lucht

     the plane has just taken the air • het vliegtuig is zojuist opgestegen

     by air • met het vliegtuig, per luchtpost

3   be/go on the air • in de ether zijn/gaan, uitzenden, uitgezonden worden

     the prime minister went on the air • de eerste minister hield een radio/tv-toespraak

     over the air • per radio

¶ 〈 figuurlijk〉 clear the air • de lucht doen opklaren, een misverstand uit de weg ruimen

     live on air • van de lucht leven, nauwelijks iets eten

     tread/walk on air • in de wolken/de zevende hemel zijn

     rumours are in the air • het gerucht doet de ronde

     my plans are still (up) in the air • mijn plannen staan nog niet vast

     he was left in the air • hij werd in het ongewisse gelaten

     she was up in the air about it • ze was er erg opgewonden door

→ hot hot/, thin thin/

————————

air²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 drogen

2 gelucht worden

♦voorbeelden:

1   the washing is airing • de was hangt te drogen

2   your suit is airing • uw kostuum wordt gelucht

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 drogen ⇒ te drogen hangen

2 luchten ⇒ ventileren

3 bekendmaken ⇒ luchten, ventileren

♦voorbeelden:

2   air a room • een kamer luchten

3   air one's grievances/ideas • uiting geven aan zijn klachten/ideeën

English-Dutch dictionary > air
10 live day to day

van de ene dag op de andere dag leven, alleen geïnteresseerd zijn in de onmiddellijke dagelijkse behoeften; zich geen zorgen maken over de toekomst; geen uitgebreide plannen of voorbereidingen maken voor de toekomst

English-Dutch dictionary > live day to day
11 afloat

adj. drijvend; overstroomd; de ronde doende (gerucht)

afloat

[ əfloot]

1 vlot(tend) ⇒ drijvend, varend

2 aan boord ⇒ op zee

3 uit de schuld

4 overstroomd ⇒ onder water

5 in omloop ⇒ gangbaar

♦voorbeelden:

1   get a boat afloat • een boot vlot maken/krijgen

2   life afloat • zeemansleven

     spend a long time afloat • lange tijd op zee doorbrengen

3   keep afloat • het hoofd boven water houden, rondkomen

5   some nasty rumours are afloat • er doen enkele gemene roddels de ronde

¶ our plans are afloat • onze plannen staan (nog) niet vast

     get something afloat • iets van de grond krijgen

English-Dutch dictionary > afloat
12 balk

n. balk; belemmering; hindernis
--------
v. twijfelen; blijven staan; niet verder willen gaan; verijdeld worden

balk¹, baulk

[ bo:k, bo:lk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 balk ⇒ bint

2 hindernis ⇒ tegenslag

3 〈 honkbal〉 schijnworp 〈 overtreding van spelregel〉

————————

balk², baulk

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 weigeren ⇒ stokken, blijven steken/hangen

2 〈+at〉terugschrikken (van/voor) ⇒ bezwaar maken (tegen)

♦voorbeelden:

1   the engine balked • de motor sloeg af

     the horse balked at the fence • het paard weigerde de hindernis

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verhinderen

♦voorbeelden:

1   balk someone's plans • iemands plannen in de weg staan

     be balked in one's ambitions • geremd worden in zijn ambities

English-Dutch dictionary > balk
13 blow up

opblazen

blow up

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ontploffen ⇒ exploderen, springen

2 〈 informeel〉 in rook opgaan ⇒ verijdeld worden

3 opzwellen ⇒ opgeblazen worden

4 (in woede) uitbarsten ⇒ ontploffen

5 sterker worden 〈 van wind, storm〉 ⇒ komen opzetten; 〈 figuurlijk〉 uitbreken, losbarsten

♦voorbeelden:

4   he blew up at her • hij viel tegen haar uit

5   a storm is blowing up • er komt een storm opzetten

     the crisis blew up • de crisis brak uit

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opblazen ⇒ laten ontploffen; vullen 〈 met lucht〉

2 〈 slang〉 verijdelen 〈plannen e.d.〉

3 opblazen ⇒ overdrijven

4 aanblazen 〈 vuur〉 ⇒ aanwakkeren, (op)stoken

5 doen opwaaien ⇒ opjagen, opdwarrelen

6 〈 fotografie〉 (uit)vergroten ⇒ een blow-up maken van

English-Dutch dictionary > blow up
14 board

n. bord, plank; directie; (in computers) computerkaarten, een plastic kaart waarop elektronische onderdelen gesoldeerd zijn, de computerkaart past in een slot (uitbreidingsslot); voedsel
--------
v. in de kost zijn; beplanken; aan boord gaan (trein)

board¹

[ bo:d] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 plank ⇒ (vloer)deel; zwaard 〈 van schip〉

2 (aanplak/score)bord ⇒ schild, plaat; bord 〈 basket- en korfbal〉; (schaak)bord; (speel)bord

3 〈 scheepvaart〉 boord

4 kost(geld) ⇒ onderhoud, pension

5 〈werkwoord enkelvoud of meervoud; vaak Board〉 raad ⇒ bestuur(slichaam)

6 〈 meervoud〉 harde kaften van een boek

♦voorbeelden:

1   a two-inch board • een plank van vijf cm dik

3   go by the board • overboord slaan; 〈 figuurlijk〉 volledig mislukken 〈van plannen e.d.〉

     board by board, board on board • boord aan boord, met de schepen langszij

     on board • aan boord van

4   board and lodging • kost en inwoning

     full board • vol pension

5   board of directors • raad van bestuur

     board of governors • bestuur, curatorium

     editorial board • redactie

     be on the board • in het bestuur zitten; bestuurslid zijn

6   bound in boards • gekartonneerd

¶ groaning board • rijkbeladen tafel/dis

     sweep the board • grote winst(en) boeken, zegevieren

     〈 informeel〉 take on board • begrijpen, accepteren, aannemen 〈nieuwe ideeën e.d.〉

     above board • open, eerlijk

     across the board • over de hele linie, iedereen, niemand uitgezonderd

     go on board a train • in de trein stappen

————————

board²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 in de kost zijn

2 laveren ⇒ slagen maken, opwerken

♦voorbeelden:

1   he is boarding at their house/with them • hij is bij hen in de kost

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 beplanken ⇒ beschieten, betimmeren, bevloeren, kartonneren

2 in de kost hebben/nemen

3 uit huis doen ⇒ in de kost doen

4 aan boord gaan van ⇒ instappen 〈 vliegtuig〉; opstappen 〈 motor〉

5 〈 scheepvaart〉 enteren

♦voorbeelden:

1   board up the building • het gebouw dichttimmeren

3   board someone out • iemand elders in de kost doen

4   board a ship • zich inschepen

English-Dutch dictionary > board
15 chart

n. kaart; grafische voorstelling; zeekaart; grafiek; tabel
--------
v. in kaart brengen

chart¹

[ tsja:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 kaart ⇒ zee/weerkaart

2 grafiek ⇒ curve, tabel

3 〈meervoud; the〉 hitparade

————————

chart²

〈 werkwoord〉

1 in kaart brengen ⇒ een kaart maken van

2 〈 informeel〉 plannen

♦voorbeelden:

1 chart a course • een koers uitzetten

English-Dutch dictionary > chart
16 effect

n. effect; uitwerking, resultaat, gevolg
--------
v. effecteren

effect¹

[ iffekt]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 resultaat ⇒ gevolg

2 effect ⇒ uitwerking

3 〈 meervoud〉 bezittingen ⇒ eigendommen

♦voorbeelden:

1   of no effect • vruchteloos, tevergeefs

2   take effect • resultaat hebben

     just for effect • alleen maar om indruk te maken

¶ in effect • in feite, eigenlijk

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 uitvoering ⇒ voltrekking

2 inhoud ⇒ strekking

3 werking ⇒ (rechts)geldigheid

♦voorbeelden:

1   bring/carry/put plans into effect • plannen uitvoeren

2   words to that effect • woorden van die strekking

     a message to the effect that • een berichtje (dat erop neerkomt) dat

3   be in effect • van kracht zijn 〈 van wet〉

     come into effect, take effect • van kracht worden

III 〈 meervoud〉

♦voorbeelden:

¶ 〈 geldwezen〉 no effects • geweigerd 〈 op cheque〉

————————

effect²

〈 werkwoord〉

1 bewerkstelligen ⇒ teweegbrengen, veroorzaken

2 verwezenlijken ⇒ bereiken

♦voorbeelden:

1   effect a cure for someone • iemand genezen

     〈 geldwezen〉 effect payment • overgaan tot betaling

2   effect an entrance • zich toegang verschaffen

     effect one's purpose • zijn doel verwezenlijken

English-Dutch dictionary > effect
17 get up steam

get up steam

〈 figuurlijk〉 zich boos maken; energie opdoen; goed op gang komen 〈van plannen e.d.〉

English-Dutch dictionary > get up steam
18 pre-empt

pre-empt

[ prie:▪em(p)t]

1 verkrijgen door voorkoop

2 beslag leggen op ⇒ zich toe-eigenen, de plaats innemen van

3 overbodig maken ⇒ ontkrachten

♦voorbeelden:

3 their plans had been pre-empted by a government decision • hun plannen waren overbodig geworden door een regeringsbesluit

English-Dutch dictionary > pre-empt
19 steam

n. stoom; damp
--------
v. stomen, dampen

steam¹

[ stie:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 stoom(kracht) ⇒ wasem, condensatie; 〈 figuurlijk〉 kracht(ige gevoelens), vaart

♦voorbeelden:

1   full steam ahead • met volle kracht vooruit

     blow/let/work off steam • stoom afblazen 〈 ook figuurlijk〉; zijn agressie kwijtraken

     get up steam • 〈 figuurlijk〉 zich boos maken; energie opdoen; goed op gang komen 〈van plannen e.d.〉

     run out of steam • zijn drijfkracht/energie verliezen; futloos worden

     under one's own steam • op eigen (wils)kracht

————————

steam²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stomen ⇒ dampen, stoom afgeven/vormen

2 opstomen ⇒ zich (op stoomkracht) voortbewegen; 〈 figuurlijk〉 energiek werken

♦voorbeelden:

1   steaming hot milk • gloeiend hete melk

2   steam ahead/away • doorstomen, er vaart achter zetten

     the ship steams out • het schip vertrekt

→ steam up steam up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (gaar) stomen ⇒ klaarstomen, bewerken met stoom

♦voorbeelden:

1   steamed fish/rice • gestoomde vis/rijst

     steam open a letter • een brief open stomen

→ steam up steam up/

English-Dutch dictionary > steam
20 tactical

adj. taktisch, strategisch (heeft te maken met de manier waarop een doel bereikt wordt; heeft te doen met het plannen van stadia van een veldslag)

tactical

[ tæktikl]

1 〈 leger〉 tactisch

2 tactisch ⇒ diplomatiek

English-Dutch dictionary > tactical

Страницы

См. также в других словарях:

Roland Van Campenhout — Rolan Van Campenhout 2003 Roland Van Campenhout (auch unter der Kurzform Roland bekannt; * 1945 in Boom) ist ein belgischer Bluesmusiker. Inhaltsverzeichnis 1 Leben … Deutsch Wikipedia
Roland Van Campenhout — Roland Van Campenhout, dit aussi Roland est un chanteur belge, né à Boom, le 7 juin 1945. Roland Van Campenhout Sommaire 1 Biogr … Wikipédia en Français
Marc Didden — Born 28 July 1949 (1949 07 28) (age 62) Hamont, Belgium Nationality … Wikipedia
Marc Didden — est un journaliste et réalisateur belge né le 28 juillet 1949 à Hamont en Région flamande. Il a obtenu quelques succès populaires en Communauté flamande dont le plus connu est Brussels by Night (1983) scénarisé par Dominique Deruddere. Quelques… … Wikipédia en Français

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

plannen maken

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

plannen maken

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: